Perlen- en Fuhrtsbachtal.

    
     

      De Perlenbach gezien vanaf de Bieley.                                          Wilde narcissen in april.                                                          Stroomversnelling Perlenbach.

Algemeen.

In de Duitse Eifel ligt het dal van de Perlenbach. De beek heette oorspronkelijk Schwalmbach, maar deze naam is veranderd in Perlenbach nadat in de 14e eeuw Parelmossels ontdekt werden. De Perlenbach ontspringt in de Hoge Venen en stroomt vervolgens vanuit België naar het Duitse deel van het dal dat ingeklemd ligt tussen de dorpjes Höfen en Kalterherberg. Bij de Höfener Mühle voegt de Fuhrtsbach zich bij de Perlenbach. Na het passeren van een stuwmeer, de Perlenbachtalsperre, mondt de Perlenbach in de buurt van Monschau in de Rur uit.
Het Perlenbach- en het Fuhrtsbachtal behoren -samen met enige nabijgelegen dalen van de Rureifel- tot de waardevolste natuurgebieden van Nordrhein- Westfalen. De beken stromen vrijwel natuurlijk meanderend door een uitgestrekt gebied met extensief gebruikte hooilanden. De dalen van Perlen- en Fuhrtsbach zijn voor Duitsland een belangrijk leefgebied voor talrijke soorten en tegelijkertijd een verbinding met de Hoge Venen. Ook zijn de dalen van belang in het systeem van de Rur, dat de Eifel met de Keulse Bocht en de Nederrijnse Laagvlakte verbindt. De dalen liggen op een hoogte van 460 tot 630 meter.
In deze afgelegen dalen van de Rureifel groeien ongeveer 350 soorten varens en bloeiende planten en meer dan 70 soorten mossen. Ook leven er 45 soorten mollusken, 25 soorten dagvlinders en 12 soorten libellen. Daarnaast leven er 6 inheemse vissoorten, 9 soorten amfibieën en reptielen, meer dan 80 vogelsoorten en 30 soorten zoogdieren. In totaal zijn hiervan 120 soorten in Nordrhein- Westfalen bedreigd en staan enkele zelfs op het punt van uitsterven.
Volgens schattingen werd in deze dalen gedurende meer dan 600 jaar hooi voor het vee gewonnen. Zo onstonden in de loop van de eeuwen bijzondere bergweitjes met Wilde narcissen en Bergvenkel, daarnaast liggen er bloemrijke, vochtige tot moerassige weilanden met onder meer Adderwortel en vele soorten vlinders. Ook vinden we er borstelgraslanden met Wolverlei en Pijlbrem. Op de droge plekken aan de rand van weilanden groeien Zonneroosjes en Wilde tijm. Langs de beek groeien berken- elzenbroekbossen en hier en daar staan groepjes Geoorde wilgen. In de moerassen vinden we Waterdrieblad en Beenbreek.
In de jaren '50 van de 20e eeuw werden vele dalweiden met sparren beplant, omdat het gebruik als hooiland zich niet meer loonde. Met het groeien van de sparren bleef er steeds minder ruimte over voor de vroeger zo bonte rijkdom aan weidebloemen en de vele vlinders, vogels en andere dieren die hierin leefden.
Pas toen men aan het einde van de 80- er jaren van de 20e eeuw begon met het kappen van sparren, herstelde zich de soortenrijkdom in de weilanden, hooilanden, moerassen en vennen. Een bijzondere attractie voor de bezoekers vormt de bloei van de Wilde narcissen in april.
Om de vele soorten planten en dieren in het dal te beschermen werken vele organisaties, ook grensoverschrijdend, samen. Zo werd 50 hectare door de Nordrhein- Westfalen Stiftung, een stichting die tot doel heeft om natuur en cultuur in deze deelstaat te behouden, aangekocht en weer in hun natuurlijke staat teruggebracht. Hierdoor komt de landschappelijke schoonheid en identiteit van het gebied weer tot zijn recht, net als in vroeger dagen.

Iets over het verleden

Oorspronkelijk was het dal een Karolingische "Unterwald ". Reeds in de 12e eeuw begonnen boeren met het rooien van het oorspronkelijke bos in de afgelegen beekdalen van de westelijke Eifel om ze als hooiweiden te kunnen gebruiken. In 1435 ging het dal, samen met het Monschauer land, deel uitmaken van het gebied van de Graaf van Jülich. Vanaf toen werd de parelvisserij een recht van de heer. Het hooien van de weiden gebeurde meestal tussen half juli en begin augustus. Zelfs rond 1925 werd het hooi vanuit het Perlenbachtal nog met ossenkarren naar de boerderijen in de omliggende dorpen gebracht. Hierbij werd de hele familie ingezet. Dit bleef zo tot ongeveer 1960. Het hooi was bedoeld als wintervoer voor koeien, schapen en paarden. Daarom wilden de boeren liever niet dat in de hooilanden narcissen groeiden, aangezien deze planten voor het vee giftig zijn. Men verwijderde de narcissen dus uit de weilanden of plukte ze af.
Door het oogsten van het hooi werden steeds meer voedingsstoffen uit de bodem gehaald. Dit probeerde men te compenseren door in de periode van het smelten van de sneeuw -in het vroege voorjaar dus- de beken met stenen, takken en aarde af te dammen en het water over de weiden te laten stromen. Met de in het water aanwezige stofdeeltjes werd de bodem bemest. Deze bemesting was echter gering, maar leverde toch meer op dan geen bemesting. Om ervoor te zorgen dat het water ook precies op de juiste plek terecht kwam, maakte men parallel aan de helling allerlei geultjes - de zogenaamde Flüchsgraben - die het water daarheen brachten waar het moest zijn. Deze zijn vooral aan de Belgische kant van het dal nog goed zichtbaar. Bijvoorbeeld in het Krockesbachtal en in het Perlenbachtal vlak voorbij de grens, waar een Flüchsgraben enkele meters links van het pad loopt. Met regels was vastgelegd wie wanneer zijn weide mocht bevloeien. Dit gebeurde door de kanaaltjes af te dammen met balken of het water om te leiden. De bevloeide weiden werden in de Eifel "Flüchswiesen" genoemd. Doordat dit gebruik gedurende minstens 600 jaar constant bleef, ontstonden zeer kruidenrijke bloemweiden. Pas in de jaren vijftig van de twintigste eeuw werd het gebruik als hooiweide onrendabel en beplantte men de dalweiden met sparren. De Flüxgraben geraakten zo in de vergetelheid. Met het groeien van de sparren, en de hiermee gepaard gaande verzuring en beschaduwing, bleef er steeds minder ruimte over voor de eens zo bonte rijkdom aan weidebloemen en de vele vlinders, insecten en vogels die hierin leefden. Met name de Wilde narcissen kregen zodoende een gevoelige klap.
Ook werden er vele wegen aangelegd en werd de bodem "verbeterd" door het aanplanten van lupine. Deze plant bindt namelijk stikstof aan zijn wortels door een symbiose met een bacterie. Deze stikstof gaat als kleine knollen aan de wortels zitten. De bacteriën scheiden de stikstof erna weer uit en zo wordt de bodem verrijkt. Dit proces is -zij het in een iets andere vorm- ook waar te nemen bij boeren die braakliggende akkers inzaaien met vlinderbloemigen om zo stikstof in de grond te brengen.
Al deze maatregelen hebben ertoe geleid dat het oorspronkelijke karakter van het gebied, opgebouwd in de loop van vele honderden jaren, binnen enkele decennia verloren ging. Het terug te krijgen zal echter minstens even lang in beslag nemen.

Beschermingsmaatregelen.

Gelukkig zag men in het midden van de jaren 1970 in dat de bloemrijke weiden de moeite van het beschermen waard waren en werd een groot deel van het gebied, 331 hectare groot, -vanaf de Belgische grens tot aan het stuwmeer- als beschermd natuurgebied aangewezen. Dat gebeurde op 8 december 1976. Op de weiden werd geen hooi meer gemaaid en ze werden voor de bosbouw gebruikt. Narcissen zijn echter gebaat bij veel licht en dus haalde men met behulp van lichte machines en Belgische trekpaarden, zodat de bodem niet teveel zou verdichten, de vele sparren weg om zo de narcissen weer meer ruimte te geven. Dit gebeurde op initiatief van de Nordrhein- Westfalen- Stiftung die voor 1,2 miljoen Duitse Mark de bedreigde narcissenweiden opkocht en ze liet ontbossen. Ook wordt er druk aan gewerkt om de lupines uit het dal te verwijderen, om zo het voedselarme karakter te behouden. Vanaf het moment dat men begon met het kappen van sparren, herstelde zich de soortenrijkdom in de weilanden, hooilanden, moerassen en vennen. Door verdere ontbossing probeert men het oppervlak dalweiden te vergroten.
Het gebied moet door de beschermings- en beheersmaatregelen als leefgebied voor ten dele zeer zeldzame planten- en diersoorten behouden worden. Hierbij is vooral het extensieve gebruik van de dalweiden van belang. Deze worden één keer per jaar gemaaid, onder meer om bebossing geen kans te geven. Dit maaibeheer verschilt per vegetatietype. De vochtige weilanden met Wilde narcissen en Bergvenkel worden in de eerste week van juli gemaaid, de droge weilanden met Borstelgras en Wolverlei pas eind juli- begin augustus. Resten van broek- en ooibossen worden hersteld en drooggelegde weilanden opnieuw vernat.

Flora.

De Perlenbach aan de zuidrand van de Hoge Venen kent een flora van montaan karakter, met talrijke typerende, zeldzame plant- en diersoorten. Veel van de hier levende planten en dieren hebben zich aangepast aan het leven op de voedselarme bodem. Planten als Wilde tijm (Thymus serpyllum) en Pijlbrem (Genistella sagittalis) zouden snel overwoekerd worden als er teveel voedsel in het gebied zou komen. Ze zijn dus gebaat bij zo min mogelijk verandering van hun oorspronkelijke leefgebied.
Het dal is vooral bekend vanwege zijn miljoenen Wilde narcissen (Narcissus pseudonarcissus), maar er is nog veel meer te zien. In het gebied komen vele soorten planten voor die in Nordrhein- Westfalen op de Rode Lijst staan, zoals Moeraskartelblad (Pedicularis palustris), Armbloemige zegge (Carex pauciflora) en Parnassia (Parnassia palustris). En wat te denken van Bergvenkel (Meum athamanticum), Beenbreek (Narthecium ossifragum), Grote wolfsklauw (Lycopodium clavatum), Spits havikskruid (Hieracium lactucella), Peperboompje (Daphne mezereum), Moerasviooltje (Viola palustris), Wolverlei (Arnica montana) en Noordse streepvaren (Asplenium septentrionale). Verder groeit er Groot hoefblad (Petasitus hybridus), Bosanemoon (Anemone nemorosa) en Knollathyrus (Lathyrus linifolius). Ook is het Perlenbachtal de enige groeiplaats van Heidewikke (Vicia orbobus) in Nordrhein- Westfalen en de enige plek waar de Gekroesde rolvaren (Cryptogramma crispa) buiten het hooggebergte voorkomt. Op de rots “Engelsley”, stroomafwaarts van het stuwmeer, groeien protonema (voorkiemen) van de zeldzame varen Trichomanes speciosum. Nabij Gut Heistert groeit Meesterwortel (Peucedanum ostruthium), een plant die hier zeer geïsoleerd voorkomt. Hij werd door Bach in het "Taschenbuch der Rheinpreußischen Flora" uit 1873 al voor het "Hohes Venn bei Malmedy" vermeldt. De plant zou in de dorpen gekweekt kunnen zijn en daaruit verwilderd.
Van groot belang zijn de sporadisch voorkomende weilanden met Bergvenkel (Bärwurzwiesen), waarin Duitslands grootste populatie Wilde narcissen voorkomt.
De mens heeft de Lupine hierheen gebracht, om te zien een prachtige plant, maar voor het voedselarme gebied een bedreiging omdat ze zorgt voor een verrijking van de bodem. Dat is dan ook de reden dat de beheerders deze soort tegenwoordig verwijderen.

Fauna

  
     

                                                                

Dambordje (Melenargia galathea).                            Zilveren maan (Clossiana selene).                     Rode vuurvlinder (Lycaena hippothoe).                  

En niet te vergeten de Rivierparelmossel (Margaritifera margaritifera) waaraan de rivier nota bene haar naam heeft te danken. Naast kikkers en padden leeft er de Alpenwatersalamander (Triturus alpestris) en ook de Levendbarende hagedis (Lacerta vivipara).
Natuurlijk leven er ook grote zoogdieren zoals Edelhert (Cervus elaphus), Ree (Capreolus capreolus), Vos (Vulpes vulpes) en Wild zwijn (Sus scrofa). Zelfs de Bever (Castor fiber) voelt zich hier sinds enkele jaren thuis.
Boven je hoofd cirkelen Rode wouw (Milvus milvus) en Buizerd (Buteo buteo), terwijl in de bomen allerlei soorten mezen en vinken heen en weer vliegen. Ook komt er Grauwe klauwier (Lanius collurio), Waterspreeuw (Cinclus cinclus), Boomleeuwerik (Lullula arborea), Kruisbek (Loxia pytyopsittacus) voor en zelfs de Zwarte ooievaar (Ciconia nigra) zoekt in het gebied voedsel. De Zwarte specht (Dryocopus martius) laat regelmatig zijn roep horen.
Wat betreft de vissen, zijn hier Beekprik (Lampetra planeri) en Rivierdonderpad (Cottus gobio) aangetroffen.

Vlinders.

In het dal vliegen prachtige vlinders. Er vliegt onder meer een aantal parelmoervlinders. Hiertoe behoort de Zilveren maan (Clossiana selene), die slechts op een klein aantal plekken te vinden is. Hij vliegt in vochtige gebieden waar veel Moerasviooltjes (Viola palustris) groeien. Begin juli kun je in de iets ruigere, vochtige weilanden met veel Moerasspirea (Filipendula ulmaria) de Purperstreepparelmoervlinder (Brenthis ino) aantreffen. Deze vlinder komt hier nog in een aantal populaties voor. Het gebied was in het verleden, zoals boven reeds vermeld, ten dele volgeplant met Fijnsparren (Picea abies) waardoor de populaties van de Purperstreepparelmoervlinder van elkaar gescheiden kwamen te liggen. Hierdoor ontstond in een aantal populaties inteelt hetgeen te zien is aan het optreden van exemplaren met bijna zwarte vleugels. Hopelijk kan deze soort zich nu de dalweiden weer met elkaar verbonden zijn weer herstellen en kunnen de populaties exemplaren uitwisselen. Tot in augustus kun je de Keizersmantel (Argynnis paphia) aantreffen. Let hier eens op het verschil in vleugelpatroon tussen vrouwtjes en mannetjes. In juni en juli vliegt ook de Grote parelmoervlinder (Mesoacidalia aglaja) in de bloemrijke graslanden.
In vochtige weilanden met Adderwortel (Polygonum bistorta) leeft de Ringoogparelmoervlinder (Proclossiana eunomia). Deze prachtige parelmoervlinder zet haar eitjes af op deze plant. Hetzelfde geldt voor de Blauwe vuurvlinder (Lycaena helle), een klein vlindertje dat behoort tot de familie der vuurvlinders. Dit diertje is alleen in bergachtige gebieden en in Noord-Europa nog algemener aan te treffen. We spreken hier van een IJstijdrelictsoort.
Uit de familie der vuurvlinders moet verder ook een ander juweeltje genoemd worden. Dit is de Rode vuurvlinder (Lycaena hippothoe) waarvan de mannetjes ware pareltjes zijn. Vaak zitten ze op zonnige momenten net na een regenbui met hun vleugels open te zonnen, waarbij naast hun rode vleugelkleur er ook nog een blauwe weerschijn over hun vleugels valt. De vrouwtjes van deze soort zijn ook mooi, maar veel minder opvallend. Ze vallen met name op door hun grootte. Voor een vuurvlinder zijn Rode vuurvlinders bovengemiddeld groot.
Sporadisch kan in het gebied, met name rondom de Galgenberg, het Dambordje (Melanargia galathea) worden gezien.
Op vochtige plekken op wegen kan in de zomer ook de Grote weerschijnvlinder (Apatura iris) waargenomen worden.

            

  Purperstreepparelmoervlinder (Brenthis ino).        Grote weerschijnvlinder (Apatura iris).                 Ringoogparelmoervlinder (Proclossiana eunomia).