Apollo (Parnassius apollo).

                                  

De Apollovlinder (Parnassius apollo) is een vlinder die vooral in bergstreken is aan te treffen. Zijn verspreidingsgebied omvat de meeste grotere gebergten in Europa, waaronder de Alpen, de Pyreneeën en de Apenijnen. In de Alpen komt hij voor tot een hoogte van 2100 meter. Daarnaast komt hij voor tot in het westen van Siberië.
Ook langs de Moezel is een grotere populatie van deze vlindersoort aan te treffen, welke vooral geconcentreerd is in het gebied rondom Cochem. Dit is de zogenaamde „Moselapollo“ (Parnassius apollo ssp. vinegensis), maar er zijn zoveel rassen van de Apollo beschreven dat het verwarrend wordt, ook al omdat ze uiterlijk niet van elkaar verschillen.
In dit deel van het Moezeldal zitten allerlei soorten dieren die een voorkeur hebben voor warme biotopen, zoals de Muurhagedis (Podarcis muralis) en de Roodvleugelsprinkhaan (Oedipoda germanica). Ook leeft hier de Spaanse vlag (Euplagia quadrimaculata), een dagactieve nachtvlinder.
De normale vliegtijd in de buurt van het Moezeldal is van begin juni tot eind juli.
Het biotoop waar hij daar vliegt is geheel omgeven door wijngaarden, die zwaar met vergif worden bewerkt. Dit biotoop bestaat uit kruiden-, en dus nectarrijke, weitjes tussen en langs de randen van de wijngaarden. De nectarplanten bij voorkeur voor deze vlinder zijn distels en het knoopkruid. Al deze terreinen liggen nabij rotsachtig terrein waar de waardplant, de voedselplant voor de rupsen dus, in grote mate groeit. Deze bestaat uit Wit vetkruid (Sedum album). Andere planten kunnen er vaak niet gedijen door het karige voedsel- en wateraanbod in deze milieu `s.
De vlinder is groot en wit van kleur met transparante vleugelranden en enkele zwarte en ronde rode vlekken op het lijf. Als hij vliegt kun je het klapperen van de vleugels vaak horen als zilverfolie in de wind. Daarbij maken ze duidelijk gebruik van de opstijgende lucht die vanuit het dal omhoog stijgt. Ze laten zich mee naar boven voeren en dalen dan in een glijvlucht weer af.
De Apollo is een grote vlinder met een spanwijdte van circa 8 centimeter. Opvallend is de beharing van het lijf van de vlinders. Dit is een aanpassing aan de koude nachten in de gebieden waar ze leven. De vlinders hebben een witte grondkleur met daarop op de bovenvleugel ronde en halfronde zwarte vlekken en op de ondervleugel ronde en hoekige rode vlekken, al dan niet met een wit centrum. Aan de rand van het lichaam zijn de vleugels ietwat zwart bestoven. Als de vlinders ouder worden vallen steeds meer kleurschubjes van de vleugels af en worden de vleugels bijna doorzichtig. Mannetjes en vrouwtjes zijn na de paring goed te onderscheiden, de vrouwtjes dragen dan een zogenaamde sfragis. Dit is een uitstulping aan het achterlijf die verdere paringen moet voorkomen. De eieren worden afgezet op of in de buurt van dode of levende plantenstengels, maar ook op korstmossen en op de bladeren van de groenblijvende jeneverbessenstruiken. De overwintering vind plaats als ei. Na de winter komen de rupsen uit en komen de prachtige fluweelzwarte rupsen, met aan de rand van het lichaam oranje- rode vlekjes, uit. Deze voeden zich in de lente en voorzomer van met name Wit vetkruid (Sedum album).De rups verpopt in een kokon onder stenen of mos.
De vlinder kan drie weken (15- 30 dagen) oud worden.

vDe Apollo is één van de grootste inheemse dagvlinders. Hij heeft een witte grondkleur waarop rode cirkels en zwarte vlekken staan. Het lichaam van de vlinder is zwaar behaard, een aanpassing aan het meestal koude klimaat in de leefgebieden. Het lichaam oogt daarom lichtgrijs en is met zwarte cirkels gesegmenteerd. Het vrouwtje van de Apollo legt haar eitjes op Wit vetkruid (Sedum album), deze plantjes hebben dikke, vlezige bladeren die meestal rood van kleur zijn en witte bloemen. Op andere plekken wordt ook Sedum telephium ssp. maximum gegeten. De eitjes worden vanaf juni onder overhangende stenen, op droge stengels of rechtstreeks op de planten gelegd. Na de overwintering komt tussen eind februari en begin april het eitje uit. Er komt een fluweelachtige zwarte rups uit met twee rijen gele puntjes boven de ademopeningen. Op ieder lichaamssegment staan twee paar met ertussen witte puntjes. De rups kan een lengte van 50 millimeter bereiken. Op haar flanken staan rode puntjes en haar voetjes dragen een lichte krans van borstelharen. Afhankelijk van de weersverwachting verpoppen de rupsen zich rond midden mei tot midden juni. Ze vormen dan een grijsblauwe, korte dikke, ronde gordelpop die met één zijden draad aan de ondergrond wordt bevestigd. Na een korte periode van twee tot drie weken als pop komen de vlinders uit.

De vlinders vliegen meestal tussen midden juni en eind juli en dan enkel op warme dagen. Door hun grote spanwijdte van circa zeven centimeter zijn het echte zweefvliegers die met de opstijgende lucht meezeilen en met enkele vleugelslagen vaak een grote afstand afleggen. Om de dieren waar te nemen is een verrekijker niet verkeerd, want het gebied is uitgestrekt en de hellingen zijn te steil om achter de dieren aan te hollen. Soms zijn de vlinders ook waar te nemen op nectarplanten. Hierbij geniet Grote centaurie (Centaurea scabiosa) de voorkeur, maar de dieren zijn ook aan te treffen op distels en Wilde marjolein (Origanum vulgare) . De Apollo komt voor van Zweden tot in Spanje en is in oostelijke richting tot achter het Baikalmeer te vinden. De Apollo is dus een soort met een groot verspreidingsgebied en derhalve een groot aantal ondersoorten, waarbij steeds de vraag moet worden gesteld of dit grote aantal ondersoorten in verhouding staat tot de relatief kleine verschillen. Waarschijnlijk zou het bij minder opvallende diersoorten tot de normale variatie binnen de soort worden gerekend.

De Apollo is vanwege zijn prachtige uiterlijk een geliefd object voor verzamelaars en het is de enige niet-tropische vlindersoort waarvan volgens het Cites-Verdrag niet gehandeld mag worden.

In zijn kerngebieden zoals de Alpen, Skandinavië en delen van Azië is de Apollo vaak met grote populaties aanwezig en derhalve niet bedreigd. Maar juist aan de rand van zijn verspreidingsgebied is de situatie niet zo rooskleurig. Dit heeft enerzijds natuurlijk ook natuurlijke oorzaken zoals klimaatveranderingen, maar het komt toch grotendeels door biotoopvernietiging of het gebruik van gifstoffen door de mens. Een geïsoleerde populatie kan tegenwoordig niet meer worden aangevuld omdat de leefgebieden vaak niet meer in verbinding met elkaar staan.

In Duitsland komt de Apollo buiten de Alpen nog slechts op enkele plekken voor zoals het Blautal bij Blaubeuren, het Altmühltal in Beieren en in het Moezeldal.